I.3.2. HET ZWARTFIGURIGE AARDEWERK
A. Zeus.
De wijze waarop Zeus is afgebeeld is niet karakteristiek voor
hem. Noch de houding, noch de kleding, noch de grootte van
deze zittende figuur in vergelijking met de staande personen
is karakteristiek. Immers, iedere zittende figuur zou op
dezelfde wijze kunnen zijn weergegeven.
Dikwijls houdt de god een staf en een bliksem vast, en zit hij
op een troon. Van deze attributen is alleen de bliksem specifiek
voor Zeus. De troon is het attribuut van heersers: ook
vele andere vorsten worden voorgesteld, zittend op een troon.
De staf is wel het minst zeggende attribuut, daar vrijwel al
de goden en mensen kunnen worden afgebeeld met een staf.
In de uitgebreide composities neemt Zeus zonder uitzondering
de centrale positie in. Bovendien is hij vrijwel steeds voorgesteld
in profiel naar rechts. De positie die Zeus in de
compositie inneemt houdt verband met de rol die hij speelt in
de mythe: centraal in deze mythe staat niet Athena, maar Zeus.
Het feit dat hij naar rechts is afgebeeld kan een symbolische
betekenis hebben gehad: bij gevechtsscènes uit dezelfde tijd
zijn de uiteindelijke overwinnaars van het gevecht bij voorkeur naar
rechts afgebeeld; op voorstellingen van de moord op
Priamus wordt deze vorst bijna altijd in omgekeerde richting
afgebeeld.
B. Athena
Athena is in de geboortevoorstellingen herkenbaar aan haar
kleine formaat, en voorts aan haar attributen: helm, lans en
aigis.
Wanneer ze boven het hoofd van Zeus moest worden afgebeeld was
de beschikbare ruimte beperkt. Als gevolg hiervan oversnijdt
de kleine figuur dikwijls de sierrand die de afbeelding aan de
bovenzijde afsluit en zijn sommige details vaak moeilijk te
onderscheiden of weggelaten. Soms zelfs is slechts de buste of
de helm van de godin afgebeeld. Ongetwijfeld heeft het ruimtegebrek
kunstenaars er van tijd tot tijd toe gebracht om de
godin op Zeus' schoot te plaatsen of geheel weg te laten. Bij voorstellingen,
waarop Athena bij Zeus op schoot staat, kan ook sprake zijn van een
contaminatie met de geboorte van Dionysos.
C. De overige goden en godinnen. (zie overzicht).
Slechts vijf goden komen frequent voor: Ares, Hermes, Apollo,
Poseidon en Hephaistos. Hephaistos, de enige god die in de
litteratuur over de geboorte van Athena duidelijk op de voorgrond
treedt komt op de afbeeldingen het minst frequent voor.
Wanneer we de fragmenten van potten en die potten waarop
Athena zelf niet voorkomt buiten beschouwing laten, bemerken
we terstond dat de rest van het materiaal in twee groepen
uiteenvalt. Er is een groep potten waarop in de regel Hermes,
Apollo en Ares voorkomen, en wel op een vaste plaats in de
compositie (zie overzicht van de goden links en rechts
van Zeus op de voorstellingen). Poseidon kan voor elk van deze goden in de plaats
komen. Hephaistos komt in het geheel niet voor. De andere
groep wordt gekenmerkt door het feit dat Ares er niet op
voorkomt, Apollo bij uitzondering, en Hephaistos daarentegen
bijzonder vaak. Van een vaste plaats in de compositie is
echter geen sprake.
2. De godinnen
Daar het van godinnen moeilijk is om de identiteit te bepalen,
is over hen ook minder te zeggen. Al te gemakkelijk heeft men
in het verleden de godinnen die naast Zeus waren afgebeeld
opgevat als Eileithyai. De Eileithyai zouden herkenbaar zijn
aan het gebaar dat ze maken. Wanneer we echter deze gebaren
nauwkeurig bestuderen, en de godinnen, die vlak naast Zeus
staan opgesteld, met het oog hierop vergelijken, kunnen slechts
concluderen, dat de gebaren ons geen argumenten leveren voor conclusies
over de identiteit van de godinnen: tenminste acht verschillende gebaren komen
voor (zie overzicht).
Het zou onjuist zijn om te zeggen dat een bepaald gebaar vaker voorkomt dan
een ander. Ook zou het onjuist zijn het gebaar dat
als "verlossend' is omschreven te beschouwen als een gebaar
dat uitsluitend door een geboortegodin gemaakt zou worden. Het
gebaar komt bijv. ook voor op een pot in het Louvre (?) waar
het gemaakt wordt door zowel een vrouwelijk
als een mannelijk persoon, wanneer zij Dionysos tegenkomen.
Het gebaar draagt daar duidelijk het karakter van een groet.
Interessant is het dat ook uit het laatste overzicht enige
verschillen tussen de twee gesignaleerde groepen naar voren
komen. Bij de eerste groep komt er als regel slechts één godin
op de voorstelling voor, en wel op de rechter zijde; de tweede
groep daarentegen vertoont de neiging tot symmetrie, doordat
in de regel aan beide zijden van Zeus een godin voorkomt,
terwijl op zes van de voorstellingen het gebaar van de twee
godinnen spiegelbeeldig is. Opvallend is voorts, dat bij de
eerste groep de godinnen op de rechterzijde van de voorstelling
meestal een gebaar maken met slechts één hand. Op de
voorstellingen die behoren tot de tweede groep komt dit slechts
éénmaal voor.
Slechts in weinige gevallen is de identiteit van een godin
naast Zeus met zekerheid bekend, namelijk alleen dan wanneer
haar naam erbij geschreven staat. Twee maal komt Eileithya
voor, één maal Demeter. Verder is één
maal met vrij grote zekerheid te zeggen, dat Hera is bedoeld (no 15).
De gebaren die deze godinnen maken zijn:
Eileithya 4A en 3
Demeter 4
Hera 2A
Helaas brengen deze gegevens ons niet verder. We zullen nog
zien, dat het afbeelden van twee godinnen, symmetrisch opgesteld
aan weerszijden van Zeus mogelijkerwijze
aangeeft dat zij Eileithyai zijn. Met krijgt evenwel de indruk
dat de kunstenaars zich niet veel moeite hebben gegeven om de
identiteit van de godinnen aan te geven.
D. Enige attributen
1. De bliksem
De bliksem wordt in de regel gevormd door twee lotusbloemen,
met de bloembodems tegen elkaar toe en onderling verbonden
door twee dubbele voluten. Deze vormen het handvat van de
bliksem. Afwijkende typen komen voor, zij het dat bij de groep
potten met de no's 1-16 veel minder afwijkingen voorkomen dan
op de potten behorende tot de tweede groep.
2. De troon en de voetenbank
Bij de eerste groep potten is er slechts één waarop Zeus niet
zittend op een troon is afgebeeld. Bij de tweede groep komt
dit herhaalde malen voor. De bijbehorende voetenbank krijgen
we op potten van de tweede groep maar drie maal te zien,
terwijl de voetenbank op potten van de eerste groep maar vier
maal ontbreekt.
3. Figuren onder de troon
Bijna bij alle voorstellingen waarop een troon voorkomt bevindt
zich een figuurtje onder de zitting. Deze figuurtjes,
die misschien oorspronkelijk bedoeld zijn als versieringen van
zij- en/of voorpanelen van de troon, zoals die uit Egypte en
het nabije Oosten bekend was, hebben naar het schijnt in
Griekenland hun eigen geschiedenis gekregen. Want, hoewel
dikwijls niet is uit te maken of een bepaald wezen in levende
lijve onder de troon zit of slechts gedacht is als een onderdeel
van de troon, is in sommige gevallen zeer duidelijk de
eerste opvatting de juiste: zo is de uil, die op pot 1 op de
arm van Zeus zit, dezelfde als de uil die op no 16 onder de
troon zit; zo is van de gevleugelde godin op no 23 niet aan te
nemen dat zij bij de troon behoort, daar zij door niets daarmee
verbonden is. Wanneer we dan op een pot ... (vid.
Richter, Furniture)... bovendien zien dat dergelijke
figuurtjes ook kunnen voorkomen in combinatie met vouwstoelen, dan
blijkt daaruit wel dat op zijn minst bepaalde kunstenaars bij
deze figuurtjes gedacht hebben aan levende wezentjes, die zich
onder de zitting bevonden.
Stilistisch doen de figuurtjes sterk denken aan de leeuwen,
vogels, mannetjes en andere wezens zoals die voorkomen op de
potten van de korinthische stijl. Wellicht danken deze wezens,
die als spacefillers nog vrij lang blijven voorkomen op doorlopende
friezen boven en hoofdvoorstellingen en daar tussenin,
hun voorkomen tussen de poten van tafels, stoelen en tronen
slechts aan het feit dat sommige kunstenaars zich ergerden
over de leegte tussen de poten van deze meubelstukken.
Of de figuurtjes ook een symbolische betekenis hebben is een
vraag waarop elk algemeen antwoord onjuist is. Men kan zich
voorstellen dat de kunstenaar met fantasie van tijd tot tijd
met opzet een bepaald wezen heeft uitgekozen. Dat dit voor de
uil geldt is zondermeer duidelijk. Wellicht geldt het ook voor
andere motieven. Ongetwijfeld zijn een aantal van deze wezentjes
spacefiller zonder meer.
4. De uil
De uil komt vijf maal voor: niet éénmaal op een pot behorende
tot de tweede groep. De uilen lijken enerzijds zoveel op
elkaar en anderzijds zoveel op de uil van de oudste munten van
Athene dat het geen twijfel lijdt of deze uilen zullen gezien
moeten worden in relatie met de godin. Wel dient hierbij te
worden aangetekend dat de uilen op deze potten ouder zijn dan
de genoemde munten. Zoals reeds werd gezegd, de uilen zijn
niet als ornament bedoeld: zowel van de uil op pot no 1 als
van die op no 11 is het duidelijk dat levende beesten zijn
afgebeeld.
E. De ruimtelijke ordening
Men moet zich voorstellen dat de godheden, die getuige zijn
van het grote gebeuren, in een kring om de troon heen staan.
Sommigen van hen staan op grotere afstand van de troon toe te
kijken dan anderen. Dat ook de schilders van de potten zijn
uitgegaan van de ruimtelijke voorstelling is aan vele détails
duidelijk te zien. Bijvoorbeeld: steeds wanneer aan weerszijden
van Zeus een godin staat afgebeeld is de godin aan de
linkerzijde van Zeus meer van voren afgebeeld dan die aan de
rechterzijde. Reeds hierdoor krijgt men de indruk dat deze
godinnen niet voor en achter Zeus staan, maar naast hem. Dat
deze indruk juist is wordt nog bevestigd door het feit dat de
godin aan de linkerzijde van tijd tot tijd oversneden wordt
door de troon, de voetenbank, de arm van Zeus of een ander
onderdeel van de afbeelding van deze god. Om de driedimensionale
scène te vereenvoudigen tot een voorstelling in twee
dimensies brengt problemen met zich mee, zeker indien men zich
niet tevreden stelt met een fotografische weergave. De Griekse
pottenschilders uit de zesde eeuw deden dit niet, getuige het
feit dat zij, evenals bijvoorbeeld de Egyptenaren dit deden,
dikwijls niet afbeeldden wat ze zagen, maar datgene dat ze van
essentieel belang achtten. Zo beeldden zij niet graag personen
van voren af: de godin, zoals die voorkomt onder de troon op
pot no 15 is gedeeltelijk en face, gedeeltelijk en profil
weergegeven. Het hoofd en de voeten zijn van opzij afgebeeld,
de vleugels van voren. Ze draagt een dorische peplos: deze is
aan de zijkant open. Pas wanneer men in de gaten heeft dat het
bovenlijf van voren is weergegeven en het onderlijf van opzij,
wordt het duidelijk dat zij inderdaad zo'n peplos draagt.
Zeus zetelt niet altijd op een troon (zie overzicht).
Tronen worden op een enkele uitzondering na van opzij weergegeven,
omdat een troon van opzij de meest karakteristieke vorm
heeft. Vondsten van tronen leren ons dat de palmettenversiering,
zoals die te zien is op verscheidene van de tronen
waarop Zeus zetelt, altijd aan de voor en achterkant van de
troon is aangebracht. De kunstenaar heeft ook hier de vrijheid
genomen de poten op de afbeelding een kwart sla om te draaien
omwille van de duidelijkheid.
Wanneer we de voorstellingen uit het platte vlak willen transponeren
in een ruimtelijk beeld, moeten we rekening houden met
deze werkwijze van de kunstenaars. Dat Zeus in het midden der
goden zit, lijdt geen twijfel. Maar bovendien zit hij in feite
naar de toeschouwer toe gekeerd, zoals één kunstenaar, de
vervaardiger van pot no 14, hem ook werkelijk heeft afgebeeld.
Opvallend is het dat op deze voorstelling toch de ornamenten,
die achter op de zitting zijn aangebracht, zichtbaar zijn. We
kunnen dan ook veilig aannemen dat de troon, die op pot 14 is
afgebeeld er in werkelijkheid niet anders heeft uitgezien dan
de troon van pot no 8.
Uitgaande van deze ruimtelijke voorstelling wordt het pas
begrijpelijk hoe het mogelijk is dat bijvoorbeeld al de godheden op
no 18 hun hand, in verbazing over het wonder, opheffen.
Tevens is ook dan pas duidelijk dat de godheden, waarvan de
voeten van de troon zijn afgekeerd, niet weglopen, zoals wel
is beweerd. Zij lopen in het geheel niet! De voeten staan vlak
bij elkaar, juist zoals die van de andere godheden. Wanneer we
ons voorstellen dat twee godheden naar elkaar toestaan, omdat
ze bij elkaar horen of omdat ze met elkaar in gesprek zijn,
terwijl ze tegelijkertijd naar de tronende Zeus kijken, en we
stellen ons nu de vraag hoe het mogelijk is deze situatie over
te zetten in het platte vlak zonder dat één van beide feiten
verloren gaat, dan blijkt er maar één oplossing mogelijk: hen
af te beelden met de voeten naar elkaar toe en met het gezicht
naar Zeus. Op een voorstelling als die op pot no 18 zien we
dan ook duidelijk dat de richting van de voeten samenhangt met
de formatie van de groepen.
F. Conclusies.
Zeus' identiteit staat alleen dan vast wanneer hij de bliksem
vasthoudt, of wanneer de figuren die om een zittend persoon
heen zijn gegroepeerd, duidelijk goden en godinnen zijn. Daar
echter niet iedere voorstelling met een zittende Zeus verband
houdt met Athena's geboorte, kan men alleen dan met absolute
zekerheid een voorstelling met deze mythe in verband brengen,
wanneer tevens de jonggeboren godin zich onder het gezelschap
bevindt.
We zagen dat voorstellingen waarop dit het geval is te onderscheiden
zijn in twee groepen. De eerste groep bestaat uit een
aantal potten, die Beazley rekent tot groep E. Dit betekent
dat zij beschilderd zijn volgens de stijl van Exekias en diens
voorgangers. Over het algemeen is ons bij de potten behorend
tot deze groep een grote rijkdom aan détails opgevallen;
daarnaast echter betrekkelijk weinig variatie in de compositie
en de keuze van de afgebeelde goden. De tweede groep is minder
eenvormig. Doordat dikwijls niet zoveel détails zijn afgebeeld,
is het vaak moeilijk om de figuren te identificeren.
Algemeen is de centrale positie van Zeus, en links en rechts
van hem een godin. Deze godinnen zijn over het algemeen
symmetrisch t.o.v. Zeus weergegeven.
Het behoeft geen verbazing te wekken dat er nogal wat meningsverschil
bestaat over de vraag welke afbeeldingen nu
precies wèl en welke niet beschouwd moeten worden
als representaties van de geboorte van Athena. Er bestaan namelijk
nogal wat potten, waarop composities voorkomen die enigszins
doen denken aan de composities van de potten waarvan het vast
staat dat de geboorte van Athena erop is afgebeeld, terwijl
Athena zelf ontbreekt. Wanneer het een composite betreft die
gerekend moet worden tot groep E, dan is het niet zo moeilijk
om een oordeel te vellen. Betreft het evenwel een compositie
die behoort tot de tweede groep, dan is dat moeilijker.
G. Kriteria.
Om toch enig houvast te hebben bij de beoordeling van voorstellingen
die mogelijk betrekking hebben op de mythe van de geboorte van Athena uit
het hoofd van Zeus zouden we kunnen proberen om een aantal kriteria
aan te geven waaraan een voorstelling moet voldoen wil er sprake zijn van
"de geboorte van Athena".
Wanneer een vaas niet behoort tot groep E dan zien we:
a. de zittende persoon, die te identificeren is als Zeus
b. in het centrum van de voorstelling
c. met aan weerszijden van hem nagenoeg symmetrisch een
godin, die duidelijk met beide armen een gebaar maakt in de richting van Zeus.
d. Bovendien bevindt Hephaistos zich in het gezelschap van Zeus.
Alleen wanneer aan al deze criteria is voldaan, kunnen er zeker van zijn
dat er sprake is van een voorstelling van Athena's geboorte uit het hoofd
van Zeus.
Forward to the next page
Back to THE BIRTH OF ATHENA: CONTENTS
Reaction? Send an E-mail to the author
© KOINONIA A.E.J. Kaal, 2001.