De lezingen:
Psalm 25: 4-10
Marcus, 9: 14-29
De tekst voor de preek is:
(Vader van de zieke jongen tot Jezus:) 'Als Gij iets kunt doen,
heb dan medelijden en help ons.' Maar Jezus zei: 'Wat dat kunnen
aangaat: alles kan voor wie gelooft.' Terstond riep de vader van de
jongen uit: 'Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!'
Waartoe is een mens in staat, wanneer hij maar gelovig is?
Misschien is de grootste verdienste van dit verhaal wel, dat
het de vraag oproept naar de ruimte, die er in ons bestaan nog is,
voor het wonder. Waar kan een mens nog in geloven? De kern van
het verhaal over de genezing van de bezeten knaap (zoals het
verhaal doorgaans wordt genoemd) is immers de uitroep van de
hoofdpersoon, de vader van de jongen: "Ik geloof, kom mijn
ongeloof te hulp!"
Kan hij nou wel geloven, of niet?
Hij twijfelt. Het verhaal doet me een beetje denken aan de dodelijke opmerking die je als kind wel eens naar je hoofd kreeg - op school: wanneer je een vraag wat aarzelend beantwoordde met woorden in de trant van "ik dacht dat...". Je moet niet denken, je moet weten! - kreeg je dan meestal te horen. Alsof geloven iets is, wat je zelf in de hand hebt.
Twijfel is dodelijk. Zo is het ons geleerd. Je moet zeker zijn van je zaak. Ook in de traditie van de kerk heeft geloofszekerheid altijd een belangrijke rol gespeeld. Maar is twijfel wel zo verkeerd? Twijfel tast weliswaar gevestigde zekerheden aan, maar vormt ook een stimulans om te blijven nadenken.
Om de verhalen, met name de wonderverhalen, te kunnen
begrijpen, moeten we beginnen om te accepteren dat het
verhalen zijn. Dat is niet gemakkelijk: met die gedachte zijn velen
van ons niet grootgebracht. De kerk heeft de bijbel al te lang
gebruikt als een soort geschiedenisboek: als een verzameling
van wáár gebeurde geschiedenissen.
- Waar is dit gebeurd?
- Wanneer is dit gebeurd?
- Hoe kon zoiets gebeuren?
- Waarom gebeuren zulke dingen nu niet meer?
Zulke vragen: kun je die stellen?
Wie bereid is om het verhaal als verhaal te nemen stelt heel
andere vragen:
- Wat wil de verteller ons voorleggen?
- Wat motiveert de verteller tot zijn verhaal?
- Wat betekent, wat hij ons duidelijk maakt, in onze
situatie?
Het verhaal, dat Marcus ons vertelt, gaat over een jongeman, die al vanaf zijn kindsheid aanvallen had van bezetenheid. Het zou te ver voeren om na te gaan, wat er met die bezetenheid nu precies wordt aangeduid. Maar het zal ongetwijfeld gaan - daar gaat het eigenlijk altijd weer om bij dit soort verhalen - om de ziekte waar we allemaal van kindsbeen af aan lijden, de ziekte die onlosmakelijk verbonden is met ons bestaan. De pijn: ons lijden aan onze broosheid, aan onze kwetsbaarheid, aan de uitzichtsloosheid van het bestaan; of het lijden aan onze schuld of aan onze machteloosheid. Zaken waarvan we ons elke keer bewust worden, wanneer we worden geconfronteerd met de dingen die gebeuren, hoewel ze eigenlijk niet zouden moeten mogen gebeuren. Gebeurtenissen, die onze dromen verstoren. (voorbeelden: het kind dat verongelukt; de man/vrouw die - zo jong nog - veroordeeld wordt tot een levenslang ziekbed; maar je zou ook kunnen denken aan de pijn, die we soms bij elkaar veroorzaken - vaak onbedoeld; en de onmacht die we soms ervaren om onszelf te veranderen en uit te groeien tot een beter mens; en zoveel meer...). De ziekte die 'leven' heet wordt misschien wel heel treffend beschreven met dat beeld van "bezeten zijn door een stomme geest, die ons vloert, die ons de stuipen op het lijf jaagt, en die ons nu en dan drijft tot het uiterste: zelfdestructie!"
Wat moeten we aan met deze ziekte? Hoe valt hiermee te leven? Wat mag een mens geloven? Daarover zijn in de loop der tijden allerlei visies ontwikkeld.
1. Zo heeft de kerk aan mensen eeuwenlang een hemel belooft: later..., later...: dan komt - voor mensen die het kunnen geloven - alles in orde! Dan wordt al het lijden gecompenseerd. Dan worden alle tranen gewist. Moeten we dat zo geloven? Persoonlijk heb ik daar nooit in kunnen geloven.
2. Een andere visie op geloof leert, dat wij vaak teveel gericht zijn op ons eigen, persoonlijke welzijn. We zouden meer bedacht moeten zijn op het algemene belang: we zouden moeten geloven in de toekomst van deze wereld. Deze visie trekt de hemel als het ware binnen de geschiedenis. Een betere wereld: die er op den duur kan komen als we de handen ineen slaan. En als we maar niet ongeduldig worden. Kunnen we dat geloven? Of zit het kwaad in de mens? En is er weinig reden tot optimisme? Dat zou je haast zeggen, als je ziet wat er steeds maar weer gebeurt in deze wereld....terwijl er al zovaak gezegd is: dit nooit weer!
De eeuw die achter ons ligt begon met de opkomst van ondermeer
een religieus gekleurd socialisme. Dat ging er sterk vanuit dat er offers
gebracht moeten worden terwille van hen die na ons komen:
"Wij zullen u niet zien, lichtende
Vrede,<...>
wij zullen niet wone'in het voorportaal dier eenheid<...>
wij zijn het geslacht dat moet vergaan
opdat een grooter rijze uit onze graven;
wij zijn het geslacht dat zich moet laven
aan zijn gebrokenheid...."
3. Een derde gedachte die je weleens tegenkomt is, dat we zouden moeten geloven in het leven als een opdracht: we moeten leerling worden. Leren verduren, leren aanvaarden, leren incasseren. Leren "Secundum naturam vivere": je kunt je maar beter niet verzetten tegen wat onvermijdelijk is! De grootsheid van de menselijke geest zou kunnen blijken uit de wijze waarop een mens zich schikt naar de omstandigheden. Is dit levenskunst?
Marcus vertelt ons iets totaal anders. Het verhaal dat hij
vertelt gaat over het wonder: hij geeft niet een antwoord op
de vraag wat de mens moet geloven. Misschien is die vraag -
wat een mens moet geloven - volgens hem ook wel een verkeerde
vraag. Geloven is in de eerste plaats een grondhouding: een
houding die voortvloeit uit een besef dat de hoogten en de diepten
van het bestaan niet te peilen zijn. Dat er zoiets bestaat als:
een STEM, die ons - soms ineens - kan aanspreken;
een HAND OP JE SCHOUDER, die je bemoedigt
een LICHT, dat ons in staat stelt tot een andere beleving
van de werkelijkheid...
Het wonder verwijst naar ervaringen, die zich niet laten organiseren. Naar zaken die ons overkomen, die ons raken; soms zijn het hele kleine dingen, die je leven een andere wending kunnen geven. En vaak is het ook pas naderhand, veel later, dat je gaat beseffen: wat is er toen met mij gebeurd?
De erkenning dat ons bestaan vooral bepaald wordt door geheimzinnige krachten en wonderlijke ontmoetingen: die erkenning noemt Marcus 'geloof'. Zo'n erkenning maakt ons bescheiden. Minder triomfalistisch dan de kerk het misschien vaak heeft gewild: met haar spreken over geloofszekerheid. De erkenning dat wij bestaan in wisselwerking met het onzienlijke loopt bijna als vanzelfsprekend uit op het gebed; als gebed tenminste is: een zoekende beweging. Het zoeken van de stilte, in de vage verwachting dat in die stilte soms iets komt aanwaaien: Gods nabijheid, die ons liefdevol opneemt en draagt langs wegen, die tevoren niet zichtbaar waren.
Het gaat er hier niet om het gebed opnieuw leven in te blazen; de vraag waar het om gaat is hoe we overeind kunnen blijven wanneer het donker wordt in de wereld om ons heen. Wie bedacht is op heil - zo lijkt Marcus ons te willen voorhouden - kan daarin (mogelijk) de kracht vinden om te overleven.
Laetitia Aarnink (Verbonden aan het Titus Brandsma Instituut in
Nijmegen, een instelling die zich met name bezighoudt met de
bestudering van eigentijdse spiritualiteit) vertelt ergens
over een ontmoeting, die ze heeft gehad. Ze schrijft:
"Dat gelooft U toch zeker ook? Of niet soms?", zegt iemand
tegen mij, terwijl ze zich vastklampt aan mijn geloof: dat in
mijn beleving meer lijkt op ongeloof dan op geloof. Mijn
geloof is kwetsbaar en vliesdun. Het zweeft tussen weten en
niet-weten, en toch heel diep in mezelf beseffen 'Ik zit in de
goede richting, maar vraag me niet waarom.' Niemand kan
bouwen op mijn geloof, maar het is voor mezelf net genoeg om
onderweg te blijven.
Geloven in het wonder: is dat niet altijd vliesdun? "Maar voor mezelf juist genoeg om onderweg te blijven": Prachtig gezegd, toch!? Geloven: niet in een onaantastbare waarheid, maar als de uitdrukking van een vage hoop, dat er toch altijd weer kansen zijn, waar we zo gemakkelijk aan voorbij gaan. Geloof is niet iets wat vanzelfsprekend is: geloven is iets dat je, vaak pas laat in je leven ervaart als een verworvenheid: in de wonderlijke ontdekking dat een mens juist daar gedragen werd, waar hij zelf aan het einde leek te zijn gekomen van zijn mogelijkheden.
Volgens een oude oosterse traditie geschiedt het wonder, waaruit wij leven, aan elk van ons op elk moment. In deze traditie wordt beleden dat God ons niet alleen heeft geschapen, maar dat Hij ons ook hier en nu in het bestaan houdt: ik ben er enkel en alleen omdat God zich niet van mij terugtrekt. Zo ben ik niet zelf de bron van mijn bestaan: nee, mijn leven ontspringt in mijn diepste innerlijk waar God mij te voorschijn brengt en aanraakt met haar scheppende hand. De plaats waar zich dit wonder voltrekt wordt in die traditie "ho topos tou Theou" genoemd: de plaats van God. Het is de plek waar we ieder moment worden onttrokken aan het niets. Maar we zijn ons dit doorgaans niet bewust: want als dat wèl zo was, dan zouden we anders leven: minder angstig, minder onzeker, minder bezorgd. Misschien zouden we dan genezen zijn van de ziekte, waarover Marcus schrijft.
"Als Gij kunt..."
DE LEZINGEN:
Hij is God, Hij verloochent ons niet,
Psalm 25: 4-10
Maak mij, Heer, met uw wegen vertrouwd,
zet mij op het spoor van uw waarheid.
Richt mij, Gij zijt de God die mij redt
en op U wacht ik, een leven lang.
Zijt Gij niet altijd goed geweest,
barmhartige liefde, van meet af aan?
Denk dan niet aan mijn jeugdzonden, Heer,
en als ik ontrouw was, vergeet het.
Denk alleen met liefde aan mij.
wie dwalen wijst Hij rechte wegen.
Arme en ootmoedige mensen
geeft Hij de kracht om zijn weg te gaan.
Al wat Hij doet is liefde en trouw
voor allen die zijn verbond bewaren
en zich vasthouden aan zijn woord.
Marcus, 9: 14-29
Toen zij weer bij de leerlingen kwamen, zagen zij een grote menigte om hen heen staan,
waaronder ook schriftgeleerden die met hen redetwistten. Zodra al die mensen hem opmerkten,
waren ze verrast en liepen hem tegemoet om hem te begroeten. Hij vroeg hun: Waarom twist ge
met hen? Eén uit de menigte gaf hem ten antwoord: Meester, ik heb mijn zoon naar u
toegebracht omdat hij in de macht is van een stomme geest. En waar deze hem overweldigt,
werpt hij hem tegen de grond, en de jongen krijgt schuim op de lippen, knarsetandt en wordt
helemaal stijf. Nu heb ik uw leerlingen gevraagd hem uit te drijven, maar die hadden er de kracht
niet toen. Jezus gaf ten antwoord: O ongelovig geslacht; hoe lang moet ik nog bij u zijn; hoe lang
u verdragen! Brengt de jongen bij mij. Ze brachten hem bij hem, maar zodra de geest hem zag,
liet hij de jongen stuipen krijgen; deze viel neer en rolde over de grond met het schuim op de lippen.
Jezus vroeg aan de vader: Hoe lang heeft hij dit al? Deze antwoordde: Vanaf zijn kinderjaren. Hij
heeft hem ook al dikwijls in het vuur en in het water geworpen om hem te doden. Maar als gij iets
kunt doen, heb dan medelijden en help ons. Jezus zei: Wat dat kunnen aangaat: alles kan voor
wie gelooft. Ogenblikkelijk riep de vader van de jongen uit: Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!
Toen Jezus zag dat de mensen te hoop liepen, gebood hij op strenge toon aan de onreine geest:
Stomme en dove geest, ik gelast je, ga uit hem weg en kom nooit meer terug! Onder geschreeuw
en hevige stuiptrekkingen ging hij uit hem weg; de jongen zag eruit als een lijk, zodat de mensen
dachten dat hij dood was. Maar Jezus vatte hem bij de hand en richtte hem op; en hij kwam overeind.
Toen hij thuis gekomen was en zijn leerlingen met hem alleen waren, vroegen zij: Waarom hebben wij
hem niet kunnen uitdrijven? Hij antwoordde hun: Dit soort kan door niets anders uitgedreven worden
dan door bidden en vasten.
Terug naar het begin van deze pagina
Reactie? Zend een E-mail
Terug naar de inhoudsopgave preken
Terug naar de INDEXPAGINA VAN DE WEBSITE
© A.E.J. Kaal, 2003.