God liefhebben

De lezing:
Mattheus 22:34-39

PREEK

Sommige bijbelteksten zijn zo bekend, dat - wanneer je die leest - de betekenis ervan nauwelijks tot je doordringt. De woorden klinken zo vertrouwd en lijken zo vanzelfsprekend, dat het dikwijls niet meer tot je doordringt wat er eigenlijk staat. Toch roept de evangelielezing over de confrontatie tussen Jezus en de Farizeeën bij nader inzien heel wat vragen op:

Vanochtend wil ik samen met U nadenken over "God liefhebben"; en wat dat zou kunnen betekenen voor ons: in een tijd, dat God geen vanzelfsprekendheid meer is en dat veel Godsbeelden hun zeggingskracht hebben verloren. En over "bezieling".

De geschiedenis wijst uit dat godsdienst gemakkelijk wordt gereduceerd tot ethiek. Geloven staat dan voor: geloven in het goede in de mens. En voor het cultiveren van humaniteit en medemenselijkheid. Maar wordt daarmee God niet vermenselijkt? Ontdaan van het mysterie? Sterker nog: om een goed mens te zijn, heb je God toch helemaal niet nodig?

Het is niet ondenkbaar, dat Mattheus zich keert tegen zo'n opvatting: dat geloof zo ongeveer zou kunnen samenvallen met ethiek. En dat hij zich daarmee afzet tegen de "vroomheid" van Farizeeën uit zijn tijd. In de periode na de val van Jeruzalem ontwikkelde zich namelijk een Jodendom, dat werd gekenmerkt door wetticisme. De Tora werd uiteengelegd in een groot aantal concrete voorschriften; in totaal waren dat er, volgens een beschrijving aan het einde van de 2de eeuw, 613: 248 voorschriften betreffende zaken die je moest doen, en 365 voorschriften die betrekking hadden op zaken die je moest laten.

Ook in de "bergrede" (Matt. 5-7) staan heel wat aanwijzingen voor het feit, dat Mattheus zich afzet tegen dit Jodendom. Zo laat hij Jezus zeggen: "Als uw gerechtigheid die van de schriftgeleerden en Farizeeën niet ver overtreft, zult ge zeker niet binnengaan in het koninkrijk der hemelen." (Matth. 5:20) Uit het vervolg blijkt, dat het volgens Mattheus niet aankomt op wat een mens doet, maar om de essentie daarvan: om de visie die daaraan ten grondslag ligt, de visie op God en mens.

Zo'n bijbelse visie op de werkelijkheid wordt met name duidelijk in Genesis, in het scheppingsverhaal. Het vertelt hoe de werkelijkheid zich ontvouwt als een aaneenschakeling van polariteiten:

De essentie van de schepping is dat er scheiding wordt gemaakt. Dat de dingen los worden gemaakt uit datgene waaruit ze voortkomen. Elke levende ziel - zo wordt ons verteld - tekent zich af van het element waaruit het ontstaat: de vissen komen weg uit het water, en de vogels vliegen zich los uit de lucht; en zo ontstaat ook de mens als levende ziel uit "het eigene", de levenloze materie.

Het woord "God" staat daarbij voor het mysterie van de schepping, voor die geheimzinnige kracht die uit de chaos de vormen schept. Ook onze humaniteit. Want: onze humaniteit is geen vanzelfsprekendheid. En dat we het uithouden in deze wereld - dat we daartoe de geestkracht hebben: ook dat is toch ook helemaal niet vanzelfsprekend? Wanneer een mens op de proef wordt gesteld door het lot, dan is het toch niet vanzelfsprekend dat een mens niet gek wordt van angst, of van eenzaamheid of van verdriet; of opstandig en aggressief?

Ook onze liefde tot God is ook niet vanzelfsprekend! Die liefde wordt, in het beste geval, in de loop van een leven gewekt: wanneer een mens gaat beseffen, dat er zoiets bestaat als een "dragende kracht", "gedragen worden". Wanneer een mens ervaart, dat er zoiets bestaat een licht, waarin de dingen er anders uitzien, dan we aanvankelijk dachten; en dat er zoiets werkt als de tijd, die ons soms kan verzoenen met de ruwheid van het leven.
"Heb God lief" is niet een wet, maar veeleer een weg die ons wordt gewezen door mensen met levenservaring. Pas wanneer we onze eigen begrensdheid onder ogen kunnen zien en wanneer we werkelijk durven gaan vertrouwen op "zegen" (signum!) en pas wanneer we ons werkelijk durven overgeven aan een macht die "nooit laat varen wat zijn hand begon" komen we op de weideplaatsen, waar we vrede kunnen vinden met het bestaan.

De bijbel spreekt met het oog hierop over Gods Verbond; wat ons draagt, zijn Gods daden. Ons rechtsgevoel, onze barmhartigheid en vergevingsgezindheid, onze sociale bewogenheid... al die dingen, ja onze liefde voor de medemens zijn er niet zomaar, als vanzelfsprekendheden. Ze worden verwekt - tot aanzijn geroepen. Dat is de visie op de werkelijkheid, die Genesis ons aanreikt: de Geest wordt ons ingeblazen.

Begrijpt U? We kunnen natuurlijk blijven denken, dat we dat allemaal in ons hebben. En dat het de natuur is van de mens om humaan te zijn. Maar je kunt ook denken: is dat wel de natuur van de mens? Is het wel zo, dat - als je probeert streng en ethisch te leven - dat dat dan ook lukt? En dat alles goed komt: met onszelf en met de wereld? Persoonlijk ben ik daar niet zeker van: elke keer zie je hoe er mensen fanatiek proberen om deze wereld te verbeteren, en het leven naar hun hand te zetten: mensen die het allemaal o zo goed denken te weten. Maar meestal blijkt vroeg of laat waar dit op uitloopt: op opportunisme en belangenbehartiging; op zelfhandhaving; en niet zelden op machtsmisbruik - zelfs al was dat oorspronkelijk niet onze bedoeling.

Onze aard is om autonoom te willen zijn; maar we lopen daarin vast. We zouden alle problemen willen oplossen, maar meestal raken we verstrikt. We zouden humaan willen zijn; maar we houden dat niet vol. We zouden toonbeeld van liefde en geduld willen zijn; maar het is helemaal niet vanzelfsprekend dat we wel echt kunnen liefhebben, want liefhebben begint bij zelfverloochening. Liefhebben veronderstelt een verlaten van jezelf, een uitgaan naar de ander. Vandaar: dat ware liefde voor een ander ook niet een ethische daad is, maar steeds een reactie op iets dat van buiten komt.

Zo komen we te spreken over de ziel. Volgens het boek Spreuken
is de ziel de holte, die gevoeld wordt bij dorst (Spr. 10:3)
is de ziel als het gehemelte, waarmee we zoetheid smaken
is de ziel de ruimte die kan ontstaan voor het niet-eigene,
de ruimte die in ons kan ontstaan voor wat ons wezensvreemd is
de mogelijkheid om in te gaan op het anders-zijn van de ander, wanneer die ons aanziet met een vraag in de ogen: om aandacht, om er te mogen zijn; door er te zijn vraagt de ander mij: loop niet over mij heen; laat mij leven; heb mij lief. Loskomen uit het zelf begint met de herkenning van het het feit dat die ander misschien wel meer beminnenswaard is dan je zelf bent.

Ook "God liefhebben" begint bij het loslaten van de gedachte dat we het middelpunt zijn. En dat we onszelf in de hand hebben. Dat we het allemaal in ons hebben. Dat we het allemaal zelf wel kunnen. Het besef dat daaruit ontwaakt: dat heet in de bijbel "de ziel". De ziel is niet het ik, maar iets dat pas in de loop van ons leven daaruit tevoorschijn kan komen.

In psalm 131 wordt - heel prachtig - deze ziel vergeleken met ons kind:
dat, voortgekomen uit de moeder, ontgroeit aan de moederborst en zelfstandig wordt: en dan zit het op moeders schouder kijkt de wereld in. Zo kunnen wij worden bezield: waardoor we in staat zijn om de gedachte achter ons te laten dat we ons leven in eigen hand zouden hebben.

De ziel: dat is een gevoeligheid voor het mysterie, die in ons gewekt kan worden, en die uiteindelijk bepaalt hoe we in het leven staan en hoe we ons verhouden tot God, onze medemensen, de dieren, de natuur, en heel het leven. Door onze ziel kan er nu en dan, diep in ons, iets opklinken van een loflied op onze Schepper... God liefhebben: met heel je hart, met heel je ziel, en met heel je verstand....; daar hangt alles aan, zegt Mattheus, waarbij hij het beeld gebruikt van een deur die aan zijn hengsels hangt. Waar alles van afhangt is, of wij God zien in het licht van onze menselijkheid, of dat wij onze menselijkheid zien in het licht van God en van zijn bezielende Geest.

DE LEZING:
Mattheus 22:34-39

Toen de Farizeeën vernamen, dat hij (Jezus) de Sadduceeën de mond had gesnoerd, kwamen zij op diezelfde plaats bijeen; en één van hen vroeg hem om hem op de proef te stellen: "Meester, wat is het grootste gebod in de wet?" En hij antwoordde hem: "Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand. Dit is het grootste en eerste gebod. Het tweede evenwel is daaraan gelijk: ge zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt heel de Wet en de Profeten.

Terug naar het begin van deze pagina

Reactie? Zend een E-mail

Terug naar de inhoudsopgave preken

Terug naar de INDEXPAGINA VAN DE WEBSITE

© A.E.J. Kaal, 2003.