"God is een God van levenden".
November is de maand waarin we worden bepaald bij onze eindigheid: het is een traditie om in deze herfstmaand stil te staan bij de herinneringen aan mensen, die er niet meer zijn; aan de dierbaren die we missen, en met wie we ons nog steeds verbonden weten. Waarom doen we dat? Voor onszelf? Voor hen? Voor elkaar?
En wat valt er te zeggen over de grens, die ons van hen scheidt? Het enige wat we zeker weten is, dat we die grens niet kunnen oversteken; en dat er een land is - ergens verborgen in het diepst van onze ziel - waarin deze mensen voortleven. We dragen allemaal zulke herinneringen aan dierbaren met ons mee: herinneringen die in de meeste gevallen nauwelijks nog onder woorden te brengen zijn. Herinneringen, die ons een gevoel van eenzaamheid kunnen geven.
"Tussen het ongeboorne' en doden
flitst het menselijk bestaan.
En wat blijft den machtelozen tussen
straks en nu en toen?
Het onaanvaardbare te aanvaarden
en het zwijgen ertoe te doen."
Moeten we er maar niet liever over zwijgen? Onze machteloosheid bestaat
niet alleen uit de onmogelijkheid om zelf de dood te ontlopen; en al evenmin
uit de onmogelijkheid om de doden terug te halen en zo ooit nog een antwoord
te krijgen op die ene vraag, die we nog zo graag hadden gesteld; of om zo nog
te laten weten hoe het verder is gegaan. Onze machteloosheid bestaat met name
ook uit het feit, dat we niet meer in staat zijn om ons te ontdoen van de leegte die
achterbleef, of van de pijn: zelfs, als we dat vurig zouden willen.
Herinneringen kunnen heel positief en dierbaar zijn. In dat geval is er sprake
van een pijnlijk gemis: het gemis aan mensen, die ons ooit nabij waren en ons
vergezelden; en die zo heel vanzelfsprekend bij ons hoorden, en met wie we
het bestaan deelden. Dat verlies laat ons nooit meer los; integendeel: naarmate
we ouder worden is er steeds minder toekomst en wordt ons verleden steeds
belangrijker. Het bepaalt in belangrijke mate onze identiteit. Maar dat laatste geldt
ook voor negatieve herinneringen: ook die laten ons niet meer los, omdat de doden
een deel van ons zijn geworden. velen van ons dragen ook traumatische ervaringen
met zich mee, die hun sporen nalaten: onuitwisbaar en mee-bepalend voor wie wij
zijn geworden.
In deze maand staan we bij dit alles nog eens uitdrukkelijk bij stil. Waarom?
Misschien is "gedenken" wel een onmisbaar ritueel: voor wie de structuren van het grote geheel niet uit het oog wil verliezen. En biedt het ons de kans om ons leven meer dimensies te geven: hoogte en diepte. Misschien ook biedt gedenken ons de mogelijkheid om oog te krijgen voor "Gods hand" in ons eigen levensverhaal.
Bovendien: het feit alleen al, dat wij in staat zijn om de "nabijheid" van degenen, die ons dierbaar zijn vast te houden, is een geschenk uit de hemel. God is een God van levenden: zeker! Maar dat krijgt een diepere betekenis, wanneer we ons realiseren dat de doden leven waar wij hen herdenken: in de gemeente. De God van Abraham, Isaac en Jacob is de God van een gemeenschap die niet samenvalt met de gemeenschap van levenden.
Alle dromen over de overwinning op de dood brengen ons uiteindelijk weer terug op aarde: dat wel. Maar wel op een aarde met een verleden en een toekomst die verder reiken dan die van ons eigen leven.
In de brief aan de Hebreëen wordt geschreven over de wolk van geloofsgetuigen
(Hebr.11:13):
"In het geloof zijn zij allen gestorven,
zonder te krijgen wat God hen beloofd had.
Maar uit de verte hebben zij het gezien en begroet".
Kunnen we hiermee vrede hebben? Met de gedachte dat een mens weliswaar vergankelijk is, maar tegelijkertijd leeft om te helpen ontdekken wat nog nooit heeft bestaan, wat nog nooit is geweest en wat nog nooit is verwoord? Om open te leggen wat niet is voorzien, en wat er - zonder mensen - ook nooit was gekomen?
De plaats waar doden opstaan en worden bewaard: dat is de kerk, voor zover
die het als haar roeping ziet om voort te gaan op een weg naar voltooiïng,
ook al hebben we maar een vaag vermoeden, waar die uit bestaat.
DE LEZING:
Marcus 12:18-27
Er kwamen Sadduceëen bij hem; dezen houden dat er geen verrijzenis bestaat. Ze legden hem
daarom de volgende kwestie voor: Meester, wij zien bij Mozes geschreven staan Als iemands broer
sterft en een vrouw achterlaat maar geen kinderen, dan moet zijn broer die vrouw nemen om an zijn
broer een nageslacht te geven. Nu waren er zeven broers. De eerste nam een vrouw, maar liet bij
zijn dood geen kinderen na. Toen nam de tweede haar, maar ook hij stierf zonder kinderen; zo ging
het ook met de derde. Kortom, geen van de zeven liet kinderen na. Het laatste van allen stierf ook de
vrouw. Bij de verrijzenis, wanneer ze opstaan, van wie van hen zal zij dan de vrouw zijn? Alle zeven
toch hebben haar tot vrouw gehad. Jezus antwoordde: Zijt gij niet op een dwaalspoor, juist omdat ge
noch de Schrift noch Gods macht kent? Wanneer de mensen uit de doden opstaan, huwen zij niet en
worden zij niet ten huwelijk gegeven, maar ze zijn als engelen in de hemel. En wat de verrijzenis der
doden betreft, hebt ge in het boek van Mozes niet gelezen, waar het gaat over de braamstruik, hoe
God tot hem zei: Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob? Hij is geen
God van doden, maar een God van levenden. Ge verkeert in grote dwaling.
Terug naar het begin van deze pagina
Reactie? Zend een E-mail
Terug naar de inhoudsopgave preken
Terug naar de INDEXPAGINA VAN DE WEBSITE
© A.E.J. Kaal, 2003.