Lezingen:
Genesis 1:1-5
Mattheus 19:13-15
"Het koninkrijk is voor een kind, dat zorgeloos speelt...",
zongen we zoëven. Dat klinkt heel idyllisch. Je kunt dit
zonnig optimisme verbinden met de messianistische profetieën
van Jesaja, die schrijft over: "De wolf en het lam die samen
wonen, de panter die zich neervlijt naast het bokje, en een
kleine jongen speelt met het kalf en de leeuw." Maar we weten
ook, dat dit een droom is, een visioen. We zouden willen dat de
wereld zo was.
Een dergelijk verlangen spreekt - dunkt mij - ook uit het
thema, dat voor deze dienst is gekozen: ADEM VAN GOD - ZEGEN VOOR
ALLEN. In de adventsdiensten concentreren onze gedachten zich op
de Geest: de goddelijke kracht die levend maakt, die toekomst
schept, die vernieuwt, die heelt, en geneest. Hebben we daar
ervaring mee? Hoe ligt de verbinding met het gedeelte uit
Mattheus, dat we lazen?
Als je probeert om die tekst te begrijpen blijkt, dat dat nog
niet zo gemakkelijk is. Drie woorden zijn, zo dunkt me,
sleutelwoorden: hinderen - kinderen - de handen opleggen. Het
zijn barse leerlingen, die de kinderen willen tegenhouden. Het
zijn kinderen, waarvan Jezus zegt dat het koninkrijk is voor
zodanigen. En het zegenende gebaar van Jezus wordt twee maal
genoemd.
Laten we beginnen te kijken naar dat 'verhinderen':
De eerste woorden die Jezus spreekt in het evangelie volgens
Mattheus, zijn de woorden: "Laat mij door". Johannes de Doper, zo
zegt Mattheus, wil Jezus tegenhouden. Maar al daarvoor wordt
beschreven hoe Herodes, de representant van de overheid in die
dagen, alles in het werk stelt om Jezus tegen te houden. En even
verderop, nadat Jezus door Johannes gedoopt is, wordt de
bezoeking in de woestijn beschreven: daar is het de duivel, die
probeert hem af te houden van zijn weg. Het
tegenhouden/verhinderen is dus een terugkerend motief. Het zou
wat al te simpel zijn, om te menen dat het in ons tekstgedeelte
louter zou om de beschrijving van de kortaangebondenheid van de
leerlingen. Mattheus wil zijn lezers bewust confronteren met de
vraag in hoeverre wij, als leerlingen van Jezus, de komst van het
koninkrijk verhinderen.... In hoeverre staan wij het heil in de
weg? Is het misschien soms zo dat wij elkaar nu en dan ook Gods
zegen onthouden? Zegenen we elkaar wel eens? Ik kom daar later op
terug.
Het is goed om nu eerst iets over die kinderen te zeggen. Ook
hier kunnen commentaren ons op het verkeerde been zetten. "Bars
wezen de leerlingen hen af...", zo staat er; maar Jezus zegt:
houdt hen niet tegen. Er zijn commentaren waarin erop wordt
gewezen dat bij de Joden kinderen destijds pas meetelden vanaf
hun 12de; we zouden die mededeling verkeerd opvatten, als we
daaruit zouden opmaken dat Joden hun kinderen niet op waarde
zouden weten te schatten; de Joden destijds waren heel gewone
mensen en droegen hun kinderen dus net als wij ook op handen.
Waar het in dit verband om gaat is, dat kinderen tot hun twaalfde
in ritueel opzicht geen rol speelden. Dat hing samen met de
opvatting, dat alleen volwassenen verantwoordelijk zijn voor de
vervulling van de religieuze plichten. Als er al gebeden moet
worden, dan hoefden die kinderen dat niet zelf te doen: dat deden
de ouders voor hen. Pas vanaf hun twaalfde waren jongeren
volledig aansprakelijk voor hun doen en laten.
Hoe interessant dit commentaar ook is: het maakt ons op geen
enkele manier duidelijk wat Mattheus bedoelt te zeggen. Want
één ding is wel zeker: het gaat er bij hem niet om
om te zeggen dat kinderen er wel degelijk bij horen. Natuurlijk
horen kinderen erbij!
Wie het verhaal wil lezen vanuit het perspectief van Mattheus,
moet, om te beginnen, kijken hoe het is ingekaderd. De vertelling
over de kinderen maakt deel uit van een drieluik - een favoriete
stijlfiguur van Mattheus. Elk van de onderdelen handelt over de
wijze waarop we in het leven staan, of zouden moeten staan. Over
onze verhouding tot de werkelijkheid waarvan we deel
uitmaken.
Volgens Mattheus komt het erop aan of we oog hebben voor het
rijk van God. Naarmate we ouder worden hebben we steeds meer de
neiging om te vertrouwen op zijn eigen ervaringen en
herinneringen. Maar: herinneringen zijn een getrouwe
reconstructie van wat in het leven nooit zo is gebeurd. We
eigenen ons de wereld toe, plakken overal etiketten op en zetten
de geschiedenis naar onze hand om vervolgens te denken dat we wel
ongeveer weten wat er in deze wereld te koop is. Zo construeren
we een werkelijkheid die is gebaseerd op wat wij "feiten" plegen
te noemen. Het resultaat daarvan is iets, dat je dan ook
"gestolde wijsheid" zou kunnen noemen. Maar de vraag is, of we
daarmee onszelf het zicht op Gods komende rijk niet hebben
ontnomen. Om God aan het werk te zien is nodig dat je wordt zoals
een kind: onbevangen, toekomstgericht, bedacht op nieuwe
wonderlijke onthullingen. Wie zo zijn, voor hen is er het
koninkrijk der hemelen.
Tenslotte; dat zegenen. Zegenen wij elkaar eigenlijk wel eens?
Wat is eigenlijk zegenen? Het woord hangt samen met het latijnse
'signum' (= teken). Misschien zou je het verhaal dat Mattheus ons
vertelt kunnen zien als een illustratie: de zegenende Christus is
een ikoon die verwijst naar de goddelijke Geest die mensen dag in
dag uit leven schenkt, vernieuwt. Maar vaak dringt dit niet tot
ons door. Eigenlijk zouden we elkaar daar voortdurend aan moeten
herinneren: door elkaar te zegenen - je bent kind van God. Jij
mag er zijn. Elkaar zegenen impliceert: beseffen dat we aan
elkaar zijn toevertrouwd om elkaar te leiden, te beschermen, maar
ook los te laten waar dat nodig is.
Zo gelezen komen uit de Mattheustekst drie vragen naar
voren:
1. In hoeverre staan wij het heil in de weg?
2. Wat is dat voor een 'zijn' - zijn zoals de kinderen?
3. Kunnen we in het zegenende gebaar van Jezus ook onze eigen
levensopdracht herkennen?
Soms moet je bekennen, dat we de neiging hebben om ons het
leven toe te eigenen. Een dichter heeft dit eens zo verwoord:
Ze zijn ons maar geleend
de vele mooie dingen
die lief, vertrouwd en veilig
ons dagelijks omringen.
Het is ons maar geleend
gezondheid, welvaart, leven;
en wij pakken het aan
als was het ons gegeven.
Mattheus lijkt te zeggen: voor hen die zo zien is niet het
komende koninkrijk. Want wat wij nooit zouden mogen vergeten is
dat heel ons leven staat of valt met Gods zegen: de GEEST, die
goddelijke kracht die het leven maakt en onderhoudt, die toekomst
schept en vernieuwt, die heel en geneest.
ADEM VAN GOD, ZEGEN VOOR ALLEN!
DE LEZINGEN:
Genesis 1:1-5 (Vertaling: Oussoren)
Sinds den beginne is God de schepper
van de hemelen en aarde.
De aarde
is woest en vormloos geweest, met
duisternis op het aanschijn van de oervloed,
maar adem van God reeds
wervelend over het aanschijn van het water.
Dan zegt God: kome er licht! -
en er komt licht.
God ziet het licht aan: ja, het is goed!
Zo brengt God scheiding
tussen licht en duisternis.
God roept tot het licht 'dag'
en tot het duister heeft hij geroepen 'nacht';
er komt een avond en er komt een morgen:
één dag.
Mattheus 19:13-15
Toen werden er kinderen bij hem gebracht opdat hij hun
handen zou opleggen en een gebed over hen spreken. Maar bars
wezen de leerlingen hen af. Jezus echter zeide: "Laat die
kinderen toch door en verhindert ze niet bij mij te komen. Want
aan hen die zijn zoals zij behoort het Rijk der hemelen.' En
nadat hij hun de handen had opgelegd, vertrok hij vandaar.
Terug naar het begin van deze pagina
Reactie? Zend een E-mail
Terug naar de inhoudsopgave preken
Terug naar de INDEXPAGINA VAN DE WEBSITE
©
A.E.J. Kaal, 2003.