**) zie voetnoot aan het slot
DE WORSTELING
Terug naar het begin van deze pagina
Tijdens de bloeitijd van de bijbelkritiek begint Barth met de
studie theologie. Het adagium van bijbelwetenschappers is dat
je de bijbel alleen kunt begrijpen tegen de achtergrond van de
historische situatie. Om het NT te interpreteren is
historische kennis dus volstrekt onmisbaar. En datzelfde geldt
natuurlijk voor het OT. Dit leidde tot de conclusie dat de
bijbelse boodschap betrekking heeft op de vraag hoe een mens
moet leven: christelijk leven valt zo ongeveer samen met
ethisch leven, leven als een goed mens. De bijbel was in die
visie dan ook een boek van en voor mensen; en geloven
voornamelijk een kwestie van moraal.
Tijdens de studie loopt Barth warm voor deze vrijzinnige of
liberale theologie, die - zoals duidelijk moge zijn - is
gefundeerd in het erfgoed van de 'Verlichting'. Met name het
zgn. wijsgerig idealisme leidt onder vrijzinnigen tot het
'positieve Christendom' (Ritschl), dat de opvatting huldigt
dat vroomheid niet zozeer een kwestie is van ingewikkelde
dogma's, maar veeleer van een levenspraktijk gebaseerd op
christelijke normen en waarden. Ook voor God is daarbij een
plaats ingeruimd: als 'de hoogste idee' in de menselijke
geest.
Als dienstdoend predikant volgt een 'ontnuchtering': eerst
door de confrontatie met en de pastorale zorg voor
fabrieksarbeiders, die onder erbarmelijke omstandigheden hun
schrale brood moeten verdienen; en later door de
onbeschrijfelijke ellende tijdens de 1ste wereldoorlog. Na een
aantal jaren predikantschap schrijft Barth, terugkijkend op
zijn studieperiode: "Ik weet wat het betekent om jaar in jaar
uit de kansel te moeten beklimmen, om te moeten en te willen
en toch niet te kunnen begrijpen en verklaren, omdat men ons
op de universiteit zo ongeveer niets behalve de beroemde
'eerbied voor de geschiedenis' heeft bijgebracht, wat ondanks
de mooie woorden eenvoudigweg het afzien van elk serieus en
eerbiedig begrijpen en verklaren betekent." De eigentijdse
geschiedenis spreekt klaarblijkelijk boekdelen. Het begint tot
Barth door te dringen dat Calvijn er niet ver naast zat als
het gaat om de vraag wat je mag verwachten van 'mensen van
goede wille'. De mens wordt maar al te gemakkelijk het
slachtoffer van zijn eigen ideologie. Barth raakt ervan
doordrongen dat geloof dan ook niet kan worden gereduceerd tot
ethiek; geloof behoeft een ander fundament; elke ideologie is
een uiting van menselijke hoogmoed en gebrek aan
realiteitsgevoel. De waarheid van het geloof onthult zich
alleen daar waar het oordeel over deze wereld komt, daar waar
de mens God ontmoet - of beter nog omgekeerd - daar waar God,
God als de Vader van Jezus Christus, de mens tegemoet komt en
zich toont. Dat gebeurt alleen in een direct contact met het
innerlijke leven van Jezus. Dat is althans wat Barth leest
wanneer hij zich verdiept in de brieven van Paulus (en waarvan
de neerslag is te vinden in zijn commentaar op de brief van
Paulus aan de gemeente in Rome). Met name door Paulus voelt
Barth zich aangesproken - Paulus die na zijn wonderbaarlijke
bekering kan zeggen: "niet ik, maar Christus in mij zegt dit".
De theologie van Barth wordt wel een 'theologie van de crisis'
genoemd omdat 'het Oordeel over de wereld moet gaan'. Niet ons
oordeel, maar Gods oordeel: dat is maatgevend. Hij weet zich
hiertoe mede geïnspireerd door Kierkegaard die spreekt over
het 'oneindige kwalitatieve verschil tussen tijd en
eeuwigheid'. Barth zegt het in andere woorden: "God is God'.
Verder is er over God niets te zeggen. "Wij weten dat God
diegene is over wie wij niets weten, en dat juist dit
niet-weten het probleem en de oorsprong is van ons weten."
(Commentaar op Romeinen 1:19).
Dit standpunt van Barth heeft veel kritiek gekregen. Is Barth
daarmee niet een agnost? Immers: als er niets te zeggen valt
over God? De toon van Barth in het commentaar op de
Romeinenbrief viel destijds geheel buiten de
'wetenschappelijke en historiserende' theologie uit zijn
dagen. Men wist daar niet goed raad mee. Het komt erop neer
dat Barth met zijn visie in feite afstand neemt van Hegel
(dialectiek), Schleiermacher (de romantiek), de
wereldverbeteraars (humanisme en socialisme), de god van
filosofen, en de 'moderne' theologie zoals die in de
vrijzinnigheid van die dagen werd beoefend. Wat dan wel? In
1922 verschijnt een tijdschrift ('Zwischen den Zeiten'),
geredigeerd door een groep theologen die - evenals Barth - in
hun gemeente min of meer waren vastgelopen. Men spreekt wel
over 'dialectische theologie' van deze groep (toch weer
Hegel?): omdat zij van oordeel waren dat het laatste woord
over de visie van Barth nog lang niet was gezegd.
Ook Barth zelf heeft zich de rest van zijn leven gebogen over
de consequenties van zijn inzichten. De vruchten daarvan zijn
te vinden in zijn 'Kirchliche Dogmatik', een reusachtig werk
dat nooit is voltooid (het bleef bij dertien lijvige delen) en
dat werd gepubliceerd tussen 1932 en 1967. Daarin schenkt
Barth aandacht aan de leer van de kerk in al haar facetten
zoals die in de loop der tijden is neergelegd in
leeruitspraken. Die analyseert hij en becommentarieert die
vanuit zijn eigen benadering: zo probeert hij aspecten van
geloof en kerk-zijn te verwoorden, waarbij hij steeds alles
toetst aan het Woord van God in de Bijbel.
Het meest geruchtmakende gedeelte van deze publicatie gewijd
is aan 'godsdienstkritiek': kritiek op 'Religion'. Men wil
ons doorgaans doen geloven, zo stelt hij, dat godsdienst ons
een antwoord biedt op de zogenaamde 'laatste vragen'. En dat
de Christelijke godsdienst misschien nog wel de meest
hoogstaande godsdienst is. Maar Barth ziet dit anders: de
godsdienst is volgens hem een poging van de mens om aan de
overweldigende levende (loodrecht-van-boven) God te ontkomen,
Hem buiten de werkelijkheid te houden, zelf het antwoord te
geven of te zijn (autonomie). Zo zijn religieuze mensen bezig
zichzelf te rechtvaardigen. "Godsdienst is ongeloof; dat geldt
niet alleen voor de heidense godsdiensten... maar ook voor wat
de ware godsdienst heet te zijn, het Christendom". Volgens
Barth is Gods Openbaring de 'opheffing' van alle
godsdienstigheid. Tegelijkertijd is echter, ook voor Barth,
het christendom de ware godsdienst. Dat is nu 'dialectiek':
hoe valt het uit te leggen dat beide uitspraken alleen 'samen
waar zijn'!? Zo zijn er meer spanningsvelden te ontdekken:
terwijl Barth alle ideologie onder kritiek stelt is hij toch
zijn hele leven trouw gebleven aan het socialisme (hoewel hij
afstand nam van bepaalde vormen daarvan zoals het 'nationaal
socialisme'). Ook heeft hij steeds de kant van de 'Bekennende
Kirche' gekozen in diens strijd tegen het nationaal
socialisme. Maar dit alles neemt niet weg dat hij
tegelijkertijd ook trouw is gebleven aan zijn denken over
transcendentie.
Er bestaat een boek over de theologie van Barth met als titel:
"De triomf der genade". Met die woorden is zijn theologie goed
is getypeerd: in de genade, die de mens 'rechtvaardigt', wordt
zichtbaar dat alles wat zich tegen God verzet volstrekt geen
toekomst heeft, nietig is. Dat weten wij louter en alleen op
grond van Gods handelen in het kruis en de opstanding van
Jezus Christus. Aldus Barth.
DE CHRISTOLOGIE CENTRAAL
De incarnatie - het wonder dat God zelf in onze menselijke
geschiedenis is gekomen om zich bekend te maken en de mensen
met zich te verzoenen (in het leven, het sterven en de
opstanding van Jezus Christus) - vindt Barth de basis van elke
theologie. Een ander vertrekpunt is er niet. Dat impliceert
weliswaar dat onze kennis van God berust op historische
gebeurtenissen, maar alleen wanneer en voorzover wij die in
geloof erkennen en herkennen als een 'handelen van God'. God
toont Zich in dit handelen en houdt in deze openbaring niets
van zichzelf achter. We hoeven er dan ook niet bang voor te
zijn dat God ooit nog anders zal blijken te zijn dan in dit
unieke gebeuren is geopenbaard. Jezus Christus is de enige
betrouwbare bron is van Godskennis.
Daarmee verzet Barth zich ook tegen een opvatting, die in de
kerkelijke traditie een belangrijke rol heeft gespeeld: de
opvatting dat er allerhande wegen zijn die kunnen leiden tot
Godskennis. Bijvoorbeeld: dat God zich ook als Schepper laat
kennen in de schepping (natuurlijke theologie). Hij komt tot
dit inzicht op grond van de overweging dat ons wereldbeeld,
met name door de wetenschap, dusdanig is veranderd dat we ons
niet meer herkennen kunnen in gedachten over schepping, zoals
we die in het OT aantreffen. Die zijn niet meer van onze
tijd. Maar ook filosofische reflectie over de werkelijkheid
kan onmogelijk Godskennis opleveren. Hiertoe komt hij mede
onder invloed van Kant en diens analyses van ons weten ('Wat
kunnen wij weten?'). Voor je het weet mondt dit filosoferen
uit in 'afgoderij', het ontwerpen van goden die in ons eigen
denkraam passen en ook van pas komen.
Volgens Barth spreekt God zich dus volledig uit in het leven
van Jezus: Christus is het eeuwige Woord, en de enige
Waarheid. In hem komt God present in deze wereld. Een
interessante vraag is natuurlijk hoe dit zich nu weer verhoudt
tot de manier waarop Barth zich in zijn commentaar op de
Romeinenbrief heeft geuit over godsdienst. Is er sprake van
een ontwikkeling in zijn denken? Dat lijkt niet zo te zijn:
God wordt in Jezus Christus weliswaar zichtbaar maar dit neemt
niet weg dat God tegelijkertijd ook nog steeds de Verborgene
is. De kenbaarheid van God in Jezus Christus is van een andere
orde dan de kenbaarheid van de werkelijkheid waar wij deel van
uitmaken. Anderzijds wil dit ook weer niet zeggen dat Christus
ons door zijn Geest niet kan aanspreken, bemoedigen, troosten
enz.
"Geloof is een wonder".
Geloof is een gebeuren, dat wordt
bemiddelt door Christus en dat zich voltrekt tussen God en
mens: "De relatie van deze God tot deze mens, de relatie van
deze mens tot deze God: dat is voor mij het thema van de
bijbel en meteen ook de som van de filosofie. De filosofen
noemen deze crisis in het menselijk kennen de oorsprong. De
bijbel ziet bij deze kruisweg Jezus Christus" (voorwoord bij
de 2de editie van het commentaar op de Romeinenbrief). Geloof
is dan ook, volgens Barth, nooit iets wat we bezitten: het
blijft een gave. Over geloof valt dan ook wel een en ander te
zeggen. Maar hoe een mens tot geloof komt kan niet worden
gezegd. Binnen het beperkte kader van dit overzicht is het
onmogelijk om allerhande aspecten van de visie van Barth op
geloof en kerk-zijn verder uit te werken: dat is wat gebeurt
in die Kirchliche Dogmatik.
BETEKENIS
Men heeft wel gezegd dat de theologie van Barth is ontstaan in
reactie is op de gebeurtenissen die zich tijdens zijn leven in
Europa hebben voltrokken. Voor een deel is dit zeker waar. Zo
is het niet toevallig dat Barth socialist is geworden en
gebleven en dat hij in de kerkstrijd in Duitsland zich
verbonden heeft met de Bekennende Kirche tegen het Nationaal
Socialisme. Maar wie zijn theologie daartoe reduceert of
louter daaruit afleidt doet toch tekort aan een belangrijk
ingrediënt: de volstrekte afwijzing van natuurlijke
godskennis. Daarmee kan hij als een modern theoloog worden
bestempeld. Deze visie heeft niets aan actualiteit ingeboet.
Hij wilde koste wat kost ruimte laten voor een volstrekt
andere (transcendente) werkelijkheid die onze werkelijkheid
omvat om daarmee ook recht te doen aan zijn visie op de
beperktheid van de menselijke mogelijkheden. Dat daarmee ook
alle theologie 'van onderop' door hem werd afgewezen en dat
dit (ook) hem voor welhaast onoplosbare problemen stelde heeft
hij 'op de koop toegenomen' en als theologische uitdaging
aanvaard. Zo heeft hij zijn leven lang geprobeerd om het
christelijk geloof te vertolken in gesprek met en in weerwil
van de vigerende wetenschappelijke en wijsgerige denkbeelden
waarin ondermeer voor de gedachte dat we God zouden kunnen
kennen als schepper van deze wereld geen plaats meer is.
De meest klemmende vraag is dan natuurlijk: kunnen wij dan
niets over God zeggen? Nee! - volgens Barth: net zomin als
over de wijze waarop een mens gelovig wordt (God komt ons
vanuit Zijn verborgenheid tegemoet). Maar dat betekent nog
niet dat God niet ons kan aanspreken; en het betekent al
evenmin dat wij vanuit het geloof niet zouden kunnen getuigen,
bijvoorbeeld over eigenschappen van God zoals
'barmhartigheid', 'liefde', 'vrijheid' en 'rechtvaardigheid'.
Maar daarbij dienen we steeds te beseffen dat we deze
eigenschappen nergens als een gegeven toestand in deze wereld
kunnen aantreffen: voor al deze eigenschappen geldt dat zij
immanent en bespeurbaar zijn maar dat zij tegelijkertijd ook
transcendent en verborgen zijn.
Reactie? Zend een E-mail
© Kerkwinkel Koinonia 2012.