Roessingh was een goede student en een veelbelovend theoloog. Hij kreeg
bekendheid door zijn grote kennis van het modernisme. Daarover ging dan
ook zijn dissertatie: "De moderne theologie in Nederland: hare voorbereiding
en eerste periode". Daarin beschrijft hij wat het Modernisme inhoudt en
kenmerkt, hoe deze stroming is ontstaan, op welke wijsgerige en theologische
opvattingen het is gebouwd, en hoe het zich heeft ontwikkeld. Roessingh komt
tot de volgende kenmerken *2):
1. het Modernisme accepteert de historisch-kritische bijbelkritiek
Wie nu de indruk zou hebben dat het Modernisme eenvormig is vergist zich.
Want: "Wat betekent het niet, dat men voor de duizend vragen die de wereld
en het leven ons stellen, een volstrekt afdoende en betrouwbaar antwoord
heeft gereed liggen in een heilig boek van goddelijk gehalte?" Als die bron
van zekerheden wegvalt ziet de mens zich gedwongen om zelf tot inzicht te
komen en beslissingen te nemen teneinde zijn leven vorm te geven. Bij het
zoeken naar antwoorden op de grote levensvragen zal hij dan al snel teruggrijpen
naar het werk van grote filosofen (Spinoza, Kant, Schleiermacher of Hegel) of
zich richten naar de heersende cultuur. Het gevolg daarvan is, dat er
verschillende 'scholen' ontstaan en dat de eenheid binnen dit modernisme
ver te zoeken is. Roessingh ziet dit proces zich voltrekken en onderkent
het gevaar: dat in de ontwrichte en uiterst gespannen wereld (1ste
wereldoorlog!) de kerk, het Christendom en alle humanitaire waarden op den
duur verloren zullen gaan. Tegelijkertijd dringen begrippen als zonde en
schuld zich weer op. De nieuwe kerkopvatting, waarin de kerk wordt gezien
als een organisatie van gelijkgezinden zonder externe verplichtingen, doet
vrezen dat het wel eens niet lang meer zal duren of de rol van de kerk binnen
de samenleving is uitgespeeld. Alarmerend in dit verband is, dat het begrip
'autonomie' te pas en te onpas opklinkt, vaak in een betekenis waaruit valt
op te maken dat de mens uiteindelijk op louter 'eigen dogma's' zou zijn
aangewezen en dat men zich tevreden stelt met een religieus individualisme
zoals dat al bestaat sedert de Renaissance.
B. Zijn standpunt
Wat ons interesseert is natuurlijk vooral hoe Roessingh hier nu zelf in stond.
Voorop staat dat hij de gevaren inzag van de grote diversiteit .
Tegelijkertijd was het hem duidelijk dat hij ook zelf tot 'de modernen'
behoorde. De vraag die hem bezig hield was: wat te doen tegen het dreigende
gevaar? Hij wist het ook niet goed. Roessingh is dan ook wel een pessimist
genoemd. Dat pessimisme betrof niet zozeer zijn eigen lot, als wel de toekomst
van kerk en samenleving; de spanning tussen hoe het er toegaat en hoe het er
zou moeten toegaan; de spanning tussen 'het aardse' en 'het heilige'. In zijn
ogen was het wachten op een grote geest, die mensen weer zouden kunnen
samenbinden. Van zichzelf vond hij dat hij de oorspronkelijkheid miste om
nieuwe wegen te gaan. Mogelijk werd dit gevoel versterkt door zijn enorme
kennis, waardoor hij de waarde van zijn eigen denkbeelden steeds relativeerde:
hoe beter iemand thuis is in de geschiedenis, des te groter is de kans dat zo
iemand beseft dat een bepaalde gedachte niet nieuw of oorspronkelijk is.
Overigens heeft hij zich hierdoor niet laten ontmoedigen; integendeel:
hij was verslingerd aan de theologie. Volgens hem vormen theologische vragen,
de vragen naar God, onze levensopdracht. Eens, toen hij aan het einde van zijn
studie (1912) een paar maanden in Marburg was, schreef hij: "Ik kan ervan
zeggen, al klinkt het gek: die vragen stichten me, vaak meer dan een officieel
stuk. De geweldige pogingen van het menselijk denken om de groote levensvragen
en wereldvragen te overmeesteren, grijpen mij meer, zijn voor mij ook sterkere
impuls vaak tot geestelijk leven dan een gevoelige overdenking over 't een en
ander. Vandaar mijn mateloze begeerte naar boeken, naar theologische boeken
vooral: ook al lees ik er weinig in en al vallen ze misschien ook tegen; het
feit, dat in zo'n boek een mens probeert de groote raadselen denkend op te
lossen, maakt het al bijna tot een mysterieus iets voor me".
C. De theologie van Roessingh
Terug naar het begin van deze pagina
A. student
Roessingh kwam uit een liberaal milieu. Hij ging theologie studeren, daartoe
geïnspireerd door een oud-modern predikant van wie hij les kreeg. In 1908
bezocht Roessingh, als derdejaars student theologie, het Engelse Woodbrooke.
Wat hij daar meemaakte heeft hij gedurende zijn verdere leven steeds als een
groot geschenk ervaren: hij wist er zich opgenomen in een gemeenschap van
Christenen uit diverse richtingen. Hier werd zijn verlangen gewekt naar
synthese en eenheid: "Ik heb daar en ook daar alleen verstaan Paulus' woord:
'Bid zonder ophouden'". Dit verblijf in Woodbrooke verklaart zonder twijfel de
piëtistische trekken van zijn geloof en het open oog dat hij altijd heeft gehad
voor de sociaal-politieke werkelijkheid. Mede op grond van deze ervaring groeit
bij hem in de jaren die volgen ook een behoefte aan een heldere, bondige,
systematische theologie: die zou de vrijzinnigheid wellicht weer een identiteit
kunnen geven en verbindend werken. Daarin zou ook een basis kunnen liggen voor
een hernieuwde bezinning op betekenis van het geloof en van de rol van de kerk
in de wereld. Later zal hij hier enigszins op terugkomen, als gevolg van de
ironiserende kritiek op systematische theologie van zijn promotor
(P.M. Chantepie de la Saussaye).
2. het is gericht op de eigentijdse cultuur en de moderne filosofie
3. het wordt gekenmerkt door een vrijheid ten aanzien van het dogma, en
4. het laat de oude kerkopvatting achter zich
Vond hij ook antwoorden? Dat is maar heel betrekkelijk: want bij ieder antwoord
rezen weer nieuwe vragen. En dat maakt het voor een gewetensvol theoloog,
zoals hij was, heel zwaar: "Theoloog worden is een verantwoordelijkheid op
zich nemen, die te zwaar is voor veel mensen, misschien ook voor mij. Ik denk
hier niet aan het werk tegenover anderen, aan de zorg voor zielen die aan je
zijn toevertrouwd, maar aan de verantwoordelijkheid tegenover jezelf, tegenover
het leven, zoals het tot je komt". Hieruit spreekt hoe ernstig hij zijn
'roeping' of 'levensopdracht' nam. Maar wat hieruit ook uit spreekt is dat
je er met kennis van zaken alleen - van de geschiedenis, van het vrijzinnig
protestantisme, van de eigentijdse cultuur, van de filosofie - niet uitkomt.
Voor hem is de Godsvraag, de vraag naar het eigen geloof, de vraag naar de
grond van het eigen bestaan, van een andere orde. En ook dat levert
spanningen op. In een publicatie over Christologie schrijft hij: "Wee die
theologie die niet met nuchtere wetenschappelijkheid de zin van elk woord
weegt", maar ook "wee die theologie, die niet van de eerste tot de laatste
letter leeft van Gods openbaring". Het moge hieruit ook duidelijk zijn dat hij
kiest voor een theologie, waarin het denken onmogelijk het laatste woord kan
hebben. De theologie is in zijn ogen nooit louter afgeleid uit de filosofie.
Ook uit zijn preken spreekt een onmiskenbare verbondenheid met de levende God:
"Niet op mijn denken rust mijn geloof, niet op geleerde of ongeleerde
bespiegelingen, waarin ik de raadselen van ziel en wereld heb trachten te
verstaan. Niet op mijn gevoel rust mijn geloof, noch op mijn ontroering bij
het zien en hooren van al de majestueuze pracht en glorie van aarde en hemel
en van al de schoonheid van stof en geest. Niet op mijn verlangen rust mijn
geloof, niet op mijn zoeken naar vrede boven strijd, een verlossing van leed en
zorg, een begeeren naar wijder leven dan dat van deze aarde. Niet op mijn roepen
en zoeken, maar hierop alleen: dat God gekomen is, dat God gevonden heeft. God
grijpt mij, daarom strek ik mijn handen naar Hem. God heeft mij gevonden,
daarom zoek ik Hem en begeer ik Hem te kennen en te vertrouwen. Niet in mij
ligt het fundament, maar in Hem. Dat is de rust van ons geloof: een andere rust
is er niet".*3)
Roessingh is, vanwege zijn vroegtijdige levenseinde, helaas
nooit toegekomen aan het systematisch neerschrijven van zijn
theologische denkbeelden. Voor zijn opvattingen zijn we
aangewezen op hetgeen bijeen gesprokkeld kan worden uit de
vele artikelen, die hij schreef. Daaruit wordt duidelijk dat
hij al van jongs af aan vertrouwd was met een humanitair
Christendom, dat geënt was op het Jezusbeeld zoals dat zich in
de 19de eeuw had ontwikkeld. In "De uitgangspunten eener
Christologie op de grondslag der kritische
theologie" *4)
schrijft hij over de vraag wat Christus voor ons betekent dat
het antwoord nooit op louter denkarbeid gebaseerd kan zijn.
Altijd ligt de bron van het geloof ook buiten ons. Zo schrijft
hij dat het er bij Christologie - wat hem betreft - om gaat om
: "...niet alleen vanuit het historisch gegevene tot Christus
op te klimmen, als de van God gegevene, maar ook omgekeerd te
trachten te benaderen hoe van uit God als Leven, als zich
openbarende Liefde en Kracht tot verlossing de verschijning
van Christus ons begrijpelijker wordt". Dus: zonder openbaring
geen Godskennis; en een Christologie is voor Roessingh altijd
theocentrisch.
Is wellicht in dit geschrift uit 1924 invloed van Karl Barth
te herkennen, die zelf omstreeks 1910 weliswaar ook nog volop
deel uitmaakt van wat men 'de liberale theologie' noemt -
hetgeen impliceert dat men met beide benen in de eigen cultuur
wil staan - maar die in 1922 tot heel andere gedachten gekomen
is? Wanneer de tweede editie uitkomt van "Der Ròmerbrief"
wordt daarin alle 'religie' van onderaf onder kritiek gesteld.
Of kwamen Roessingh en Barth onafhankelijk van elkaar tot een
zelfde inzicht? Hoe dit ook zij: beiden stellen, dat er
onderscheid gemaakt moet worden tussen wat mensen cultiveren
en wat van God uit wordt bewerkstelligd. Roessingh zal
destijds niet hebben kunnen vermoeden dat Barth, die toen nog
helemaal niet zo bekend was, later voortbordurend op het
'senkrecht von oben' een complete dogmatiek zou baseren.
Roessingh zou daar vermoedelijk toch moeite mee gehad hebben,
omdat hij toch altijd op zoek was naar verbindingen tussen
cultuur en openbaring.
Volgens Roessingh heeft de cultuur niet als vanzelfsprekend
een godsdienstig karakter. En wie een Christologie wil
schrijven loopt dood wanneer hij zich louter baseert op
onderzoek naar het leven van Jezus. Het geloof is
onlosmakelijk verbonden met het irrationele. In een artikel
"Over het irrationele karakter van de geloofszekerheid"
*5)
gaat hij in op een in zijn tijd wijd verbreide opvatting dat
'weten' en 'geloven' met elkaar moeten sporen: dat je toch
onmogelijk kunt geloven in zaken die in strijd zijn met je
gezond verstand (lees: met de moderne wetenschap). Roessingh
stelt daar tegenover dat geloof is gegrond in irrationaliteit.
Waar denkt hij dan aan? In de eerste plaats aan de Godsidee:
aan datgene waarvan het geloof zeker is (het object van het
geloof; God): wat we ook maar over God zeggen is volstrekt
irrationeel. Om zijn oordeel kracht bij te zetten verwijst hij
naar het beroemde boek van Rudolf Otto (Das Heilige), waarin
wordt betoogd dat de moderne mens in zijn Godsvoorstellingen
veel te 'rationeel' is, veel te eenzijdig meent het wezen van
God in woorden en begrippen te kunnen vangen. Anderzijds kan
men bij irrationaliteit ook denken aan de grondslag van het
geloof, aan de vraag waarop geloofszekerheid nu eigenlijk
berust. Wat daar de bron van is? Berust die op de ratio? Dat
is niet vol te houden: "Hier zij slechts de overtuiging
uitgesproken, dat Godsgeloof en evengoed wereldbeschouwing in
de zin der grote metafysische systemen berusten op een
zekerheid, die ... van een volstrekt eigen karakter is, die
alogisch is' ... een Urannahme (Heim), het risico van een
persoonlijk inzet (Kierkegaard)."Prof. H.J. Adriaanse wijst erop
*6),
dat hij behalve op deze beide aspecten van irrationaliteit ook nog een
op een derde aspect had kunnen wijzen, dat het 'logische'
genoemd zou kunnen worden en daaruit bestaat dat
ook de geloofstaal zelf het karakter draagt van
irrationaliteit: immers, ons denken dat door taal wordt
bepaald blijft altijd steken in die taligheid; we zijn niet in
staat om boven het geloof uit te denken. De vraag die
zich hierbij opdringt is: welke kenniswaarde heeft deze
intuïtie gericht op het goddelijke, deze divinatie, deze
overtuiging gebaseerd op irrationele gronden?
Roessingh kwam tot zijn inzichten met name onder invloed
van zijn promotor, Chantepie de la Saussaye - de grondlegger
van het standaardwerk over de godsdiensten, het "Lehrbuch der
Religionsgeschichte". Door hem ging hij beseffen, dat 'het
primitieve' voor ons maar moeilijk te verstaan is en dat elk
dogmatisme ons dreigt te vervreemden van het eigene. In zijn
'In memoriam' voor Chantepie de la Saussaye schrijft Roessingh
over zijn leermeester dat hij: "hem meer had doen begrijpen
van de kracht van het Evangelie" en, "van de betekenis der
Christelijke traditie". Heel bijzonder: een leermeester die
enerzijds voortdurend 'waarheden' relativeert en die
tegelijkertijd vertrouwen wekt in de kracht van het evangelie.
Dat zo'n leermeester voor Roessingh een geschenk uit de hemel
is geweest laat zich denken.
D. Rechtsmodernisme
'Rechtsmodernisme' is de titel van een brochure, die
Roessingh schreef. Daarin wordt duidelijk dat hij onder ogen
ziet dat hij zelf in de stroom van het modernisme staat, maar
dat hij zich tegelijkertijd afkeert van de rationalistische
theologie. De tragiek van het leven is volgens hem dat het
gekenmerkt wordt door een dualisme, dat alleen kan worden
opgelost door de erkenning van Gods reddende liefde. Deze
gegevenheid vraagt om een theologie, die het weer waagt met de
metafysica, een theologie die niet gebouwd is op het
algemeen-godsdienstige, maar op het specifiek Christelijke.
Dit specifiek Christelijke is te vinden in Gods
souvereiniteit, in de afstand tussen God en mens, in het
gegeven dat de wereld niet God is, in Christus die openbaring
is van God en in het goddelijke in de mens als kind (en
geheim) van God. Dit bewustzijn is de grond van het
rechtsmodernisme. Door dit zo te stellen komt het
rechtsmodernisme terug op een wat al te snel en voorbarig dood
verklaren van oude waarheden. Maar daarmee wordt ook een oud
probleem, dat opgelost leek, weer opnieuw opgerakeld: de vraag
naar de verbinding tussen wetenschap en geloof: een vraag die
alleen beantwoord kan worden door de theologie: "Er wordt van
onze zijde nog teveel aanleiding gegeven tot de mening dat de
theologie zich uitsluitend bezig houdt met oude documenten en
verouderde vraagstukken (...) De theologie moet worden
gesaeculariseerd", aldus citeert Roessingh met instemming
woorden van een theoloog uit 1878. Vanuit dit ideaal doceert
Roessingh in Leiden theologie. Wat hem hierbij goed te pas
kwam was zijn enorme kennis van het werk van de grote
filosofen en zijn liefde voor biografieën.
E. Het waarheidsprobleem en het waardeprobleem
Wijsbegeerte (wat is waar?) en ethiek (wat is van waarde?)
zijn volgens Roessingh twee kanten van hetzelfde project.
Roessingh stelt de ethiek voorop. In zijn oratie over
"Persoonlijkheid en cultuur" zegt hij: "In de durf, in de
zelfverantwoordelijkheid van het eigen ik ligt onze waarde" en
die leidt tot "het zedelijke moeten als het uitgangspunt om
althans iets van deze wonderlijke wereld te verstaan". Maar
de reikwijdte van wetenschap is beperkt; als het gaat om de
waarheid, dan "staan we met ons kennen aan het einde en
slechts de intuïtie des geloofs reikt verder". Er zijn tussen
hemel en aarde ook zaken waarvoor de taal van de wetenschap
niet toereikend is: "Wanneer een religieus ontvankelijke
mensch iets doormaakt, dat hem diep in het hart grijpt, dan
neemt hij ter vertolking van zijn innerlijke ontroering een
godsdienstig woord, dat hem om een of andere reden nabij ligt,
't zij het hem van der jeugd af vertrouwd is, 't zij hij het
van een ander mensch gehoord of ergens gelezen heeft. Dat
woord is hem geen theologisch begrip, dat woord is als een
kreet van zijn ziel;het is hem alsof hij intuïtief beseft, dat
er verwantschap is tusschen wat hem thans te beleven wordt
gegeven en wat vroegere geslachten in dat woord hebben neergelegd."
*7).
F. Nawerking
Na zijn plotselinge dood werd nog veelvuldig geciteerd uit
zijn werk. Tussen 1926 en 1929 verscheen zijn verzameld werk,
bijeengebracht door G.J. Heering, in vijf delen. De
beginselverklaring van de Centrale Commissie (1931; van Prof.
H.T. de Graaf), was opgesteld nadat Roessingh vroeger op de
noodzaak hiervan had gewezen en vormde een grondslag voor een
belijdenis. In 1933 verscheen de Belijdenis van het
Werkverband Roessingh.
Voetnoten.
*1) Bij het samenstellen van deze pagina is voornamelijk gebruik
gemaakt van:
"Dr. K.H. Roessingh - Verzamelde werken", G.J. Heering, 5 delen, Arnhem 1926-'29
*2) Uitgebreid beschreven in een artikel "Het vrijzinnig
Protestantisme te midden der geestelijke stromingen"
*3) Verzamelde werken, deel V, p.85.
*4) Vlugschrift van de studieclub van moderne theologen, No.
1, 1924.
*5) Nieuw Theologisch tijdschrift, 1925, afl .2.
*6) "Vom Christentum aus: Theologie und das irrationale".
*7) "Theologische hoofdlijnen"
Reactie? Zend een E-mail
© Kerkwinkel Koinonia, 2014.