| Johannes Damascenus, "Verhandelingen ter verdediging van de heilige ikonen" |  | 
Twee bijbelteksten hebben door de eeuwen heen grote invloed gehad op het denken 
over Christelijke kunst: “Niemand heeft ooit God gezien” (Johannes 6:46) 
en “Maak geen godenbeelden, geen enkele afbeelding van iets dat in de hemel hier 
boven is ….; vereer ze niet, want Ik duld geen andere goden naast mij”. 
Niettemin heeft de Oosterse kerk op een concilie de verering van ikonen 
goedgekeurd. Hoe is men daartoe gekomen?
De betekenis van ikonen staat niet los van de theologie. Zoals in de loop van 
de kerkgeschiedenis ook steeds weer opnieuw is nagedacht over het gezag van de 
bijbel, zo heeft ook het denken over het wezen, de betekenis en de zeggingskracht
van ikonen een eeuwen lang op de agenda gestaan.
 
Het woord ikoon komt uit het Grieks en betekent beeld of gelijkenis. Als in 
Genesis staat dat God de mens naar zijn beeld schiep wordt daar in de Griekstalige 
uitgaven het woord ikoon gebruikt. De mens is – zo wil de schrijver van Genesis 
zeggen - een afbeelding van God; althans: zo was het oorspronkelijk, in het 
paradijs. Volgens de Oosters Ortodoxe kerken is echter door de zondeval God in
deze wereld onzichtbaar geworden.
 
Het verbod om beelden te maken is dan ook bedoeld als een waarschuwing: om niet 
in plaats van de Schepper de schepping gaan vereren. dat zou afgoderij zijn. 
Met de komst van Christus is evenwel alles anders geworden.
 
Al heel vroeg zijn er dan ook Christenen geweest die waarde hebben gehecht 
aan zichtbare tekens, aan afbeeldingen en symbolen. Dat blijkt uit de vondsten 
in de catacomben. En dat blijkt ook uit wat kerkvaders hebben geschreven. 
Zo schrijft bijvoorbeeld Clemens van Alexandrië: “Als we een zegel hebben – 
of dat nu een duif is of een vis, of een schip dat voor de wind zeilt, of een 
lier (dat instrument waar Polycrates op speelt), of een scheepsanker (zoals 
Seleukos in zijn ring heeft laten graveren), of een visser: steeds zal men zich 
de apostel herinneren of de kinderen die uit zee zijn gered”. Het gaat hier 
weliswaar niet over afbeeldingen die een rol speelden in de eredienst; dat kan 
te maken hebben met het feit dat Christenen toen nog werden vervolgd. Maar het
illustreert dat men hechtte aan zichtbare symbolen.
 
Pas na het edict van Milaan, waarbij het Christendom de staatsgodsdienst werd, 
werden er overal kerken gebouwd. En die werden gedecoreerd, zoals dat met 
heiligdommen gebruikelijk was ten tijde van het Hellenisme. Men maakte 
voorstellingen van heiligen, voorstellingen uit het leven van Jezus en 
afbeeldingen die verwezen naar de gelijkenissen. Maar kan men hier al 
spreken van ikonen?
We zien dat al vroeg het gewone volk en ook de monniken een zekere neiging hadden 
om aan heilige voorstellingen een bijzondere waarde toe te kennen. Aanvankelijk 
waren het dan ook vooral de bisschoppen, die daarin een gevaar zagen. Maar pas 
in de 8ste eeuw leidde dit tot een hoog oplopend conflict. Het is niet 
onwaarschijnlijk dat de rol van de toen oprukkende Islam daarbij een factor van 
betekenis was. In 730 vaardigde de keizer een verbod op beelden uit: al wat er 
aan beelden voorhanden was diende te worden vernietigd . En dat is toen ook 
gebeurd (ikonoklasme). Maar een reactie daarop liet niet lang op zich wachten: met name 
monniken lieten van zich horen. Sommigen moesten dat met hun leven bekopen. 
Maar juist daarom leidde tot heftige discussies over de vraag of beeldenverering 
nu werkelijk een teken van verval was, een terugkeer naar het heidendom, of 
juist een perfecte uitdrukking het fundament van het Christelijke geloof.
 
De meest bekende verdediger van de ikonenverering is Johannes uit Damaskus: hij 
schreef daar drie verhandelingen over. In zijn visie is het beeldverbod uit 
Exodus/Deuteronomium achterhaald sedert God een mens is geworden van vlees 
en bloed. Door de incarnatie is het goddelijk licht, dat door de zondeval 
was gedoofd, in deze wereld opnieuw zichtbaar geworden.  Wie Jezus ziet en in 
hem Gods Zoon herkent weet ook dat met de incarnatie de hele schepping 
als het ware is vernieuwd. Dat is ook waarom de gelovigen aan het slot van 
de zondagse liturgie kunnen zingen “Wij hebben het goddelijke licht gezien”. 
Het fundament van deze theologie is te vinden in het verhaal over de transfiguratie 
(de gedaanteverandering) op de berg Tabor: daarin wordt verteld dat de drie 
meest toegewijde leerlingen van Jezus hebben “gezien” wie deze mens is in 
het goddelijke licht.
Kan dit goddelijke licht, de vernieuwde schepping, ook worden afgebeeld?
Dat is moeilijk. Dat men dit al lang besefte blijkt uit het oude verhaal over 
koning Agbar uit Edessa. Dit verhaal laat zien dat de gedachte, dat met het 
verschijnen van Jezus de zichtbaarheid van God in deze wereld een feit is 
geworden, al lang bestond voordat Johannes uit Damascus zijn pleidooi hield. 
Wat uitgebeeld kan worden is “het gelaat”: het gelaat van Christus. In dat 
gelaat is iets van God zichtbaar: “Wie mij gezien heeft, heeft de Vader 
gezien”, heeft Jezus gezegd – als we de evangelist Johannes mogen geloven. 
Overigens is ook voor de Oosterse Ortodoxie het OT-ische beeldverbod daarmee 
niet opgeheven. Want: God de Vader zelf, en ook de Heilige Geest kunnen niet 
worden afgebeeld. Alleen wat in Christus zichtbaar is geworden kan worden 
afgebeeld – zij het dan ook dat hetzelfde wat in hem zichtbaar is geworden 
ook tot op zekere hoogte zichtbaar is geworden in de levens van heiligen. 
Op het 2de Concilie van Nicea (787) wordt een en ander verwoord en later – 
na een hernieuwde strijd – in het Concilie van Constantinopel (843) nog eens 
bevestigd: dat de ikonen ons iets laten zien van het goddelijke licht; en dus
ook van de mens en de schepping zoals die oorspronkelijk waren.
 
De houding van Westerse kerk
De kerk in het westen heeft deze besluiten nooit erkend, met name onder 
invloed van Karel de Grote. In zijn tijd wordt voor het eerst iets zichtbaar 
van een scheuring tussen Oost en West. Ook in de (kerkelijke) kunst zien we 
dat het Westen een andere weg inslaat, met als gevolg dat er in het Westen 
uiteindelijk feitelijk geen sprake meer is van kerkelijke kunst: terwijl op 
ikonen de achtergrond dikwijls van louter goud is (een niet-kleur, waarmee 
wordt verwezen naar het hemelse licht) zien we, dat in de westerse kunst voor 
het landschap wordt gekozen als achtergrond. De heiligen in de Westerse 
kerkelijke kunst zijn het product van de fantasie van de kunstenaar; de 
heiligen op ikonen zijn het product van theologie. De maker van ikonen noemt 
zichzelf dan ook geen kunstenaar maar “schrijver”: ikonen worden geschreven. 
De ikoonschilder is gebonden aan een traditie waarin vormen en procedures zijn 
vastgelgd: in de loop van de eeuwen ontstaat er zo een codex, waarin wordt 
opgenomen wat “ware” ikonen zijn en hoe ze eruit zien. Rond de 16de eeuw is 
die codex afgerond. De voorbeelden van de ware ikonen zijn te vinden in boeken 
(podlinniks), die veelal in het bezit zijn van de monniken op Athos.   
Naar de  volgende pagina
 
Naar de inhoudsopgave
 
Reactie? Zend een E-mail
 
© Kerkwinkel Koinonia, 2014.